******************************************************************************
Proloog
Iedereen neemt weleens een beslissing in zijn leven die op
een later tijdstip niet zo verstandig blijkt te zijn.
Ik, Janine Overmars, nam (op 27 augustus 1978) een
beslissing die desastreuze gevolgen met zich meebracht.
‘Iemand vroeg mij of ik spijt heb van die beslissing.
Natuurlijk heb ik spijt van dingen uit het verleden. Wie
niet? Toegeven ga ik even lekker niet doen. Alleen het idee al.
De beslissingen die ik destijds nam, waren het beste voor
dat moment. Daar ben ik nog steeds van overtuigd, net als
ieder ander normaal denkend mens. Best wel jammer dat
een aantal van die beslissingen zo beroerd uitgepakt hebben.
Maar ja, als je alles van tevoren weet … is het leven vreselijk
saai.’
~ 1 ~
Mijn gedachten vliegen door de tijd. Terug naar de jaren
zeventig.
Mijn vader had een goed lopende kapperszaak met een
bovenwoning, gevestigd in een vijftiende-eeuws pand niet
ver van het centrum. Hij was een lange man met enkele
restanten donker haar. Het geringe aantal dat nog op zijn
hoofd danste, werd elke ochtend keurig in een scheiding
gekamd.
Ik hield intens van die man, toch voelde ik me regelmatig
door hem in de steek gelaten. Te jong om het te begrijpen,
huilde ik vaak uit onmacht.
Zijn schoenen poetste hij op zondagochtend. Hoogglanzend,
om er vervolgens een wandeling rond de Pyramide van
Austerlitz mee te maken. Hij ging niet alleen. Het hele gezin
was verplicht deel te nemen aan het oervervelende zondagochtend
ritueel. Ik dus ook, helaas.
De zondagavond was voorbestemd voor voetbal op televisie.
Geen enkel excuus voldeed om daarvan af te wijken.
Dat vond ik wel zo’n domme sport. Met een hele groep
rennen ze achter een bal aan. Hebben ze die bal eindelijk,
schoppen ze hem weer weg. Ze werden er nog voor betaald
ook. Het was niet veel in die tijd, maar toch. Niemand in
huis kon om mijn grapje lachen.
De televisie stond onder de zoldertrap in de lange,
smalle woonkamer. Deze lag op de eerste verdieping en
was ingericht met een allegaartje aan meubelen. Een overmaatse
donkerbruine kast, een zwarte tweezitsbank en
een glazen langwerpige salontafel. Zo eentje met scherpe
punten die een aantal malen per week door een van de
gezinsleden over het hoofd werden gezien. Meestal door
mij. Van jongs af aan was ik een chaoot en ongeduldig
figuur. Rustig lopen was een opgave die ik nooit helemaal
onder de knie heb gekregen. Die tafel des te vaker. Ik heb
dat ding dan ook heel wat vervloekt. Volgens mij heb ik
daarom zulke ingedeukte knieën.
Naast de gaskachel stond een crème kuipstoel, net te
ver om op de salontafel te kunnen reiken. Wanneer je daar
plaatsnam, belandde je kop koffie meestal op de kachel,
naast de glazen pot met koffie die daarop warm gehouden
werd. Een schep bagger uit de boerengrond zag er ongeveer
hetzelfde uit als de koffie die enkele uren stond te verpieteren.
De gaten in je sokken trokken spontaan dicht als je een
slok van die prut nam. Ik vind het nog een wonder dat ik
koffie ben gaan drinken.
Moeder zat met haar rug naar het raam, naast het aquarium
in een chocoladebruine, vierkante, lederen stoel met verchroomde
poten. Vader zat ook met zijn rug naar het raam,
naast de gaskachel die hij bijna blindelings wist te bedienen.
‘Jaap, zet de kachel eens wat lager. Het is hier snikheet,’
mopperde moeder regelmatig met een gezicht dat de kleur
van een overrijpe tomaat aan begon te nemen.
Vader draaide aan een knop zonder ernaar te kijken.
Zodra moeder weer in haar boek gedoken zat of haar steken
op de breinaalden aan het tellen was, zag ik de vlammen in
de kachel weer opleven. Voor de televisie stond aan de zijkant
een kastje met daarop een lamp, een lege vaas en een
klein dienblad met wat potjes. Wanneer je op de bank zat
en televisie wilde kijken, had je een probleem. Inderdaad,
de lamp stond altijd middenin het beeld. Zodra moeder
naar beneden ging om koffie te zetten, schoof ik de lamp
een paar centimeter naar de muur. Het eerste wat moeder
deed zodra ze de woonkamer weer binnenkwam, was die
lamp terugzetten. Ik werd er horendol van.
Aan diezelfde achterkant van de woonkamer stond een
eethoek, die hoofdzakelijk diende ter tentoonstelling van
de mooie, zelfgemaakte tafelkleden en een bos bloemen.
De kitchenette werd al jaren niet meer gebruikt. Moeder
liep liever met een overvol dienblad de steile trap op en af
naar de keuken.
Het verbaasde mij elke keer weer dat ze nooit een misstap
maakte. Zulke dingen werkten altijd op mijn lachspieren.
Gelukkig is het nooit gebeurd, de ramp zou niet te overzien
zijn geweest.
Na ongeveer tien minuten televisiekijken sukkelde vader
in slaap. Zodra moeder opstond om een andere zender op
te zetten, werd ze verraden door het krakende leer van
haar stoel.
‘Nee, geen andere zender op gaan zetten. Afblijven. De
zondagavond is voor mij, voor voetbal. De rest van de
week kijk je al naar jouw programma, “Peyton Place” of
hoe die flauwekul heten mag. Pekelvlees is een betere
naam voor die onzin.’
‘Je zat te slapen, ik dacht …’
‘Mens, ik sliep helemaal niet.’
Elke zondagavond hetzelfde gesodemieter. Ik begreep
niet waarom mensen zo nodig hun zin door moesten drijven.
Als je toch in slaap valt, waarom mag een ander dan niet
ergens anders naar kijken? Idioterie was het.
Moeder werkte mee in de zaak wanneer dat nodig was.
Daarnaast zorgde ze voor de was, die bestond dagelijks
uit stapels handdoeken die in de kapsalon gebruikt werden,
ze deed het huishouden, zorgde voor de maaltijden en
natuurlijk voor de kinderen. Ze zorgde er ook voor dat vader
altijd keurig gekleed ging, strak in het pak. Elke ochtend
legde ze zijn kleding klaar, elk stuk keurig gestreken en in
de vouw. Ze was met al haar bezigheden druk bezig, tot
laat in de avond.
‘Wat moeten de mensen wel niet van me denken als jullie
er onverzorgd bij lopen?’ mopperde ze regelmatig.
Het bezorgde haar kopzorgen wat anderen over haar
zouden kunnen denken. De zekerheid dat haar eigen
gezin gelukkig was, was daaraan ondergeschikt.
In die tijd heb ik mezelf voorgenomen niet zo te worden
als zij. Het moet een verschrikking zijn als je op die manier
door het leven moet ploeteren.
Ze was een goed uitziende vrouw, zes centimeter kleiner
dan vader. Ietwat gezet met kledingmaat tweeënveertig en
eveneens altijd keurig gekleed. Haar haren, die haar door
de lichtbruine verf een jeugdige blik gaven, zaten netjes
gekapt. Die haarkleur paste in ook nog eens mooi bij haar
sproeten die met grote getale aanwezig waren.
Ik had ook veel sproeten en van nature een lichtrode haarkleur.
Goudblond werd die kleur in vaktermen genoemd.
‘Sproeten zijn een van de zeven schoonheden,’ beweerde
vader. Hij kon me er helaas nooit van overtuigen. Ik bleef
een hekel aan die bruine roestplekken houden. Andere
kinderen hadden die dingen niet. Ze pestten mij er mee,
ook met mijn rode haren. ‘Hé, rooie, spring eens op groen.
Dan krijg je een knaak van me.’
‘Krijg de pest maar,’ was het enige wat ik kon uitbrengen
op dergelijke momenten.
De nachten dat ik huilend wakker heb gelegen, zijn niet
meer op twee handen te tellen. Mijn maag draaide en mijn
hartslag was net zo hoog als dat van een marathonloper.
‘Roestige uiteinden van stalen zenuwen, bedoel je zeker?’
Hij lachte er niet eens om. Niemand trouwens. Ik leek
de enige in het gezin die in het bezit was van een beetje
humor. Vader vertelde weleens een mop waarbij hij zelf
dan het hardst lachte. Schuine moppen hadden zijn voorkeur.
Moeder sloeg op zo’n moment haar handen voor haar
gezicht.
‘Oh, Jaap toch.’ Van de klank die moeder daarbij produceerde,
kon de Zangeres Zonder Naam nog wat leren. Haar
rode konen kwamen overduidelijk door de druk van haar
handpalmen. Ze was waarschijnlijk de enige die geloofde
dat ze het schaamrood op haar wangen had staan.
Ik vond het altijd aanstellerij. Dat zogenaamde preutse
gedrag kwam me al op jonge leeftijd de keel uit. Normaal
doen en jezelf zijn, leek erg moeilijk voor veel mensen. In
ieder geval voor moeder.
In die tijd werden nog alle dagen boodschappen gedaan
bij de plaatselijke middenstand.
‘Als je een zaak hebt, ga je inkopen doen bij ondernemers
in jouw eigen omgeving. Je moet elkaar een beetje helpen.’
Die uitleg van vader was eenvoudig en duidelijk. Ik was
echter de enige die begreep wat hij bedoelde. Ik was ook
de enige die aangewezen werd als vrijwilliger. Nog voordat
ik me op mijn huiswerk kon toeleggen, werd ik door moeder
geroepen.
‘Janine! Je moet naar de bakker om brood te kopen. Daarna
moet je naar de slager, daar moet je ham en gehakt halen.’
Alsof ik achterlijk was en niet begreep dat ik geen vlees
bij de bakker kon kopen. En dan ook nog altijd dat ‘moeten’
erbij. Ik wist pertinent zeker dat ik daar een jeugdtrauma
aan zou overhouden. Dat was alvast een zekerheid die
bijna niet te weerleggen was. Het woord werd zo in mijn
hersens gedramd dat het onmogelijk was dat ik er zonder
enige schade vanaf zou komen.
Het ergste van alles was dat ik steeds door de kapperszaak
moest. Ik werd al chagrijnig als ik eraan dacht. Met
knikkende knieën en mijn ogen op mijn tenen gericht, liep
ik zo snel als ik kon naar de buitendeur. Een lijstje met
benodigdheden en wat geld had ik in het zijvak van de
boodschappentas gepropt. Ik wou dat dit huis een achterdeur
had.
De salon had een lengte van ongeveer negen meter met
aan beide zijden een rij stoelen. Rechts de wasbakken, links
de droogkappen. Aan de kant van de keuken, die direct
achter de salon lag, stonden nog drie stoelen en een kastje
met daarop de kassa. Naast de gaskachel, die ook aan de
linkerkant een plekje had, stonden nog twee fauteuils. De
meeste dagen waren alle stoelen bezet. Regelmatig zaten er
mannen te wachten op hun vrouw die nog onder handen
werd genomen door vader of een van de kapsters. Altijd
was er koffie voor de heren, daar zorgde moeder wel voor.
Door de snelheid waarmee ik door de salon trachtte te
komen, slofte ik met mijn voeten. Dat was natuurlijk dom.
Het gaf aanleiding om aandacht van mij op te eisen. Elke
keer als ik door de salon moest, zat er wel een of andere
zeur onder een droogkap die zo nodig wilde weten hoe
het met de schattige, kleine meid was gesteld. Ze zagen
mij waarschijnlijk nog steeds als driejarige.
‘Goh, kindje, wat ben je toch al groot aan het worden,’
werd er regelmatig uitgekraamd.
Als ik klein blijf, hebben ze daar wel weer wat over te zaniken.
En dat woord ‘kindje’. Alsof ze met een schroevendraaier in je
lijf staan te prikken. Is dat soms een stopwoordje van al die rare
ouwe wijven?
Dat die vrouwen al door vader hun haren lieten doen voordat
ik geboren was, interesseerde mij werkelijk helemaal geen
ene moer. Sommigen dachten dat ze daarom meer rechten
hadden mij te bemoederen. Ik had daar sowieso al een verschrikkelijke
hekel aan. Als je eenmaal een tiener bent, kun
je heel goed voor jezelf zorgen … heel goed, zelfs.
______________________________________________________________________________