3 oktober
De trein vertrekt om drie minuten over acht van CS Utrecht. Ik ben er nog niet over uit waar ik mijn auto zal parkeren. Dat kan niet vlakbij het station, daar moet ik betalen om te mogen parkeren. Ach, waarom ook niet? Ik ben toch zeker niet verplicht om geld in die parkeerautomaat te stoppen? Ik kan hem misschien ook neerzetten bij het huis van mijn oom en tante. Laat ik dat maar doen.
Over een maand ga ik met pensioen en dan krijg ik nog ongeveer duizend euro per maand. Daar moet ik van eten, kleding kopen en de hypotheek aflossen. Het abonnement van de sportschool is ook best een hoop geld. Hoe kan een mens nou leven met zo weinig geld? Ik begrijp niet hoe anderen dat doen. De prijzen van de boodschappen zijn torenhoog. Ik ga toch geen groente in de supermarkt kopen? Die troep vreet toch niemand met gezond verstand? Waar moet ik mijn huis verder van verbouwen? Materiaal voor de verbouwing is de grootste kostenpost. Waar heb ik die brief en de kopieën nou weer gelaten?
Mijn huissleutels stop ik in mijn jaszak, dan raken ze niet kwijt. Nee, zo kan het niet langer.
Mijn naam is Sjaak Groeneveld en ik vertel je mijn kant van het verhaal.
1
Na enkele maanden had ik hier geen behoefte meer aan.
De allereerste keer dat ik haar zag liep ik met Jan, mijn buurjongen en vriend, te praten op de Gouverneurlaan in Den Haag.
Zij liep samen met Bert, mijn andere vriend, vlak langs mij heen. Haar lange rode krullen vielen me het eerst op; ze dansten bevallig over haar schouders. Een zoete mengeling van kokos en honing drong mijn neusgaten binnen. Met open mond staarde ik haar na, tot ze uit mijn gezichtsveld verdween. Haar figuur was perfect. Wat was ze mooi.
‘Hé, Jan, zij zit zeker wel vaak bij Bert thuis, hè?’
‘Hoezo?’
‘Nou, als jij verkering hebt zit je toch veel bij elkaar?’
‘Denk jij echt dat Bert verkering met haar heeft?’
‘Ja, wat denk jij dan? Dat zie je toch zo?’
Jan bulderde het uit. ‘Nee, man. Ze is zijn type helemaal niet. Bert houdt van donkere meisjes, niet van rooie.’
‘Van zwartjes?’
‘Nee, man, van meisjes met donker haar.’
Een diepe zucht ontsnapte aan mijn lichaam. Het antwoord van Jan kwam als een verlossing van een kwade geest. Ik maakte een kans. Ze had geen verkering met die jongen met het welgevormde lichaam en die ook nog eens de perfecte lengte had. Ik was jaloers op zijn uiterlijk. Zij was gelukkig vrij.
‘Weet je dat zeker? Ik zie ze zo vaak samen.’
‘Luister, man. Ze is zijn danspartner. Ballroom.’
‘Oh?’
‘Ze trainen vier keer per week en gaan wedstrijden doen.’
‘Oh?’
‘Daar sta je van te kijken, hè?’
‘Hoe weet jij dat allemaal?’
‘Mijn zus zat daar ook.’
‘Oh.’
Jan toonde een brede glimlach. Hij verwachtte niet dat ik op een rooie zou vallen. Hij leek er zelfs enigszins verbaasd over.
‘Je vindt haar lekker, hè?’
‘Ze is prachtig.’
‘Ze is een echte rooie hoor, mocht het je nog niet opgevallen zijn.’
‘Kan me niet schelen. Ze is prachtig.’
‘Eerder viel je alleen op blondjes. Wat mankeert jou vandaag, man? Ben je gewoon geil of zo?’
‘Ze is prachtig.’
‘Ja, man. Dat heb je nou al tig keer gezegd. Nou weet ik het wel.’
‘Rook je haar?’
‘Hoezo? Stonk ze soms? Had ze een scheet gelaten?’
‘Bloemen. Nee, ook niet. Honing! Ze ruikt naar honing.’
‘Dan zal er wel lekker veel ongedierte op afkomen. En daar wil jij jouw kleine grote vriend in douwen?’
‘Lul niet, jongen.’
‘Je moet haar een keer flink lik op stuk geven.’
‘Waarom?’
‘Vinden de meiden wel lekker, hoor.’
‘Wat lul je nou, jongen. Dat slaat toch helemaal nergens op?’
‘Ik bedoel met je tong over haar gevoelige pretbolletje, man. Je weet wel … daar beneden.’
‘Lik op stuk geven is iets heel anders. Jij spoort niet.’
‘Als je een stuk likt …’
‘Rot op met je achterlijke geintjes, halve zool. We gaan.’
Jan giechelde als een meisje. Hij lachte altijd als eerste om zijn eigen grappen. De meeste keren was het een dusdanige flauwe grap dat je mondhoeken weigerden in beweging te komen.
Ik gaf mijn vriend een stomp op zijn schouder. Ik wilde uitleggen wat ik bedoelde, maar bedacht me op het laatste moment. Verspilling van tijd en energie.
‘Ja, we gaan naar de Marathon,’ zei Jan terwijl hij zich omdraaide.
‘Misschien komt ze daar ook wel.’
Het was meer mijn hoop dan mijn verwachting. Ik had geen idee waar ik haar zou moeten zoeken. Het enige wat ik kon doen was hopen. Bert vragen was geen optie. Hij was van het jaloerse soort. Hij zou haar waarschijnlijk voor zichzelf willen houden. Misschien had hij toch wel verkering met haar en lulde Jan weer eens een eind uit zijn nek. Dat deed hij wel vaker, dat was ook een hobby van hem.
‘Ik heb haar daar nog nooit gezien, man. Ik heb haar trouwens nog nooit ergens in het uitgaanswereldje gezien. Jij wel dan?’
‘Hoe oud zou ze zijn?’
‘Hoe moet ik dat nou weten, man?’
‘Omdat jij dat altijd beter kunt inschatten dan ik. Ik denk altijd dat die meiden achttien zijn en dan blijken ze veertien of vijftien te zijn. Soms zijn ze zelfs nog jonger. Kinderen met een laag plamuur op hun bek omdat ze er zo nodig bij willen horen.’
‘Man, dat zijn sloeries. Deze ziet er niet uit als een sloerie. Meer als een domme gans.’
Weer gaf ik Jan een flinke dreun tegen zijn schouder, hij brulde wederom van het lachen. Het mooiste mokkeltje dat ik ooit had gezien, noemde hij een domme gans. Ik zou hem in elkaar moeten rammen, de idioot.
Hij was een paar centimeter kleiner dan ik en veel te dik voor zijn lengte; rond als een tonnetje. Hij droeg een trainingsbroek met een witte streep aan de zijkant. Daaronder gympies.
Ik, daarentegen, was slank. Mijn gitzwarte haren waren geknipt naar het laatste model; tot op de schouders. Mijn goed gevormde mond kwam beter tot zijn recht door het ringbaardje dat ik droeg. Samen met mijn donkere ogen was ik nauwelijks te weerstaan voor menig vrouwelijk schoon.
Uiteraard kleedde ik mij fatsoenlijk in een spijkerbroek met een modern shirt of een hip overhemd. Mij zag je niet met gymschoenen. Die dingen behoorde je in de sportschool te dragen, niet op straat. Buitenshuis droeg ik enkellaarsjes; ze gaven me een sexy en stoere uitstraling. Dat imago wilde ik uitstralen, niet dat van een boerenlul.
Vlakbij de Marathon aangekomen bedacht ik mij ineens dat Jan meer verstand van auto’s had dan ik.
‘Ik wil een auto kopen.’
‘Heb je zoveel geld dan?’
‘Nog niet, dat komt nog wel.’
‘Heb je er al eentje op het oog, man?’ ‘Ja. Een blauwe.’
‘Een blauwe? Je kijkt alleen naar de kleur of zo?’ ‘Nee, natuurlijk niet. Ik wil een Ford.’ ‘Meer niet?’
‘Wat is er mis met een Ford?’
‘Man, begin eens met een Opel, dat bespaart een hoop geld.’
‘Rot op, ik ga niet in zo’n dweilbak rijden.’
Jan gaf het gelukkig al snel op. Hij wist goed dat ik niet van mijn standpunt af te krijgen was. Wat ik in mijn hoofd had, kreeg niemand er meer uit. Behalve ik. Het ene moment had ik een idee in mijn hoofd, het andere moment deugde dat niet meer en bedacht ik iets anders. Het kostte mij absoluut geen moeite mezelf bezig te houden. Misschien had Jan gelijk en was het in financieel opzicht beter een Opel te kopen. Ik besloot de voors en tegens op een rij te zetten.
In de Marathon was de auto al snel uit mijn gedachten.
Die avond zocht ik het meisje van mijn dromen, maar zag haar niet. Ze was er niet. Jan had gelijk dat ze daar waarschijnlijk nooit kwam. Teleurgesteld vroeg ik mij af of ik haar ooit nog terug zou zien.